Naar boven ↑

Annotatie

Hans Paul Nijhoff
3 februari 2020

Rechtspraak

Oude IJsselstreek
Raad van State, 7 oktober 2009
ECLI:NL:RVS:2009:BJ9493

Annotatie

Een opmerkelijke redenering van de Afdeling die (wederom) is gebaseerd op het fictieve beschermingsniveau dat is vastgelegd in enkele AMvB’s ex artikel 8.40 Wet milieubeheer over veehouderijen, in dit geval het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderijen (zie artikel in StAB 2/2009, Van alara naar BBT: Hoe is het gesteld met het beschermingsniveau).Wat bij lezing van het Besluit huisvesting met name opvalt, zijn de enigszins gekunsteld overkomende constructies die worden gebruikt om niet te hoeven voldoen aan, dan wel uitstel te verkrijgen van het BBT-niveau dat is vastgelegd in het BREF intensieve pluimvee- en varkenshouderijen. Een voorbeeld daarvan is het gestelde in artikel 2, tweede lid (zie voor redactie artikel r.o. 2.4.4) waarop de onderhavige uitspraak van de Afdeling is gebaseerd. Met de toepassing van dergelijke constructies wordt de facto een fictief BBT-niveau gelegaliseerd dat niet het beschermingsniveau biedt van het BREF.Het (veronderstelde) BBT-niveau ligt vast in artikel 2, eerste lid Besluit huisvesting. Daar is als eis gesteld dat moet worden voldaan aan de maximale emissiewaarde voor ammoniak die is opgenomen in bijlage 1 van het Besluit huisvesting. Vervolgens wordt in artikel 2, tweede lid bepaald dat ook (fictief) aan de in het eerste lid opgenomen eis wordt voldaan, wanneer de som van de ammoniakemissies uit de dierenverblijven niet hoger is dan de som van de ammoniakemissies die als maximale emissiewaarden als bedoeld in het Besluit huisvesting zijn toegestaan bij een beoordeling per afzonderlijk huisvestingssysteem. En in artikel 4 van het Besluit huisvesting wordt uitstel verleend van de in artikel 2, eerste lid gestelde eis tot (in dit geval) 2013.De Afdeling overweegt dat op grond van de artikelen 8.10 en 8.11 Wm onmiddellijk BBT dient te worden toegepast. Het gestelde in artikel 4 Besluit huisvesting betekent volgens de Afdeling echter niet dat in de inrichting niet BBT moet worden toegepast, maar houdt in dat het vereiste van artikel 2, eerste lid Besluit huisvesting tijdelijk niet van toepassing is (r.o. 2.4.5, eerste en derde alinea). Daarbij wordt gewezen op de samenhang tussen de artikelen 8.10 en 8.11 Wm en artikel 2, tweede lid Besluit huisvesting. In laatstgenoemde bepaling is – zoals gezegd – het fictieve BBT-niveau vastgelegd.De Afdeling hanteert daarmee ten aanzien van veehouderijen een soort cirkelredenering die zij baseert op haar (ook weer fictieve) standpunt dat wanneer aan de regels van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8.40 Wm (zoals in dit geval het Besluit huisvesting) wordt voldaan tevens kan worden verondersteld dat BBT is toegepast (zie o.a. ABRvS 4 februari 2009, nr. 200801519/1, ABRvS 1 juli 2009, nr. 200804185/1 en ABRvS 14 oktober 2009, 200807365/1/M2). In zo’n geval is volgens de Afdeling een individuele toets aan BBT niet meer aan de orde. In feite wordt deze cirkelredenering ook weer in het onderhavige geschil toegepast. Dit moet zeer frustrerend zijn voor appellanten die stellen dat een AMvB ex artikel 8.40 Wm (op onderdelen) strijdig is met het vereiste van de IPPC-richtlijn (en de Wet milieubeheer) dat BBT moet worden toegepast. Immers, in wezen wordt door het hanteren van deze methode een daadwerkelijke toets aan het BBT-vereiste ontweken.