Annotatie
14 januari 2025
Rechtspraak
Eerste uitspraak van de Afdeling over een besluit tot wijziging van het omgevingsplan
I. Inleiding
1. In een uitspraak van 18 december 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:5222) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) voor de eerste keer uitspraak gedaan over een wijziging van een omgevingsplan sinds de inwerkingtreding van de Omgevingswet (Ow) op 1 januari 2024. Dit rechtvaardigt op zichzelf mijns inziens al een annotatie, maar aan de hand van deze uitspraak kunnen ook nog twee andere onderwerpen worden aangestipt, namelijk het delegatiebesluit en de tijdelijke alternatieve maatregel om een wijziging van een omgevingsplan met het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening op te stellen.
In deze annotatie zal eerst de inhoud van het besluit tot wijziging van het omgevingsplan aan de orde komen, gevolgd door een weergave van de oordelen van de Afdeling over de beroepsgronden van appellant. Daarna zal ik ingaan op het delegatiebesluit onder de Ow, omdat dit verklaart waarom in deze uitspraak een besluit van het college van burgemeester en wethouders voorligt. Hierna ga ik in op het door de Afdeling gehanteerde toetsingskader en leg dit naast het toetsingskader van de Afdeling bij bestemmingsplannen. Daarna ga ik in op de tijdelijke alternatieve maatregel voor omgevingsplannen, waarbij ik voornamelijk stilsta bij het wettelijke kader. Vervolgens komt, gelet op de inhoud van de uitspraak, de mogelijke relevantie van overige delen van het omgevingsplan aan bod. Tot slot zullen enkele afsluitende opmerkingen worden gemaakt.
II. De wijziging van het omgevingsplan
2. Bij besluit van 11 juni 2024 heeft het college van burgemeester en wethouders van Aalsmeer (hierna: het college) het ‘TAM - omgevingsplan hoofdstuk 22a - Jan Lunenburg Oever 9 – 16’ (NL.IMRO.0358.TAMOP22a-VG01) vastgesteld (hierna: het wijzigingsbesluit). Tegen dit besluit heeft appellant beroep ingesteld bij de Afdeling. Appellant heeft gronden in eigendom, waar op basis van het ter plaatse geldende bestemmingsplan een jachthavenbedrijf geëxploiteerd mag worden.
Het op 9 februari 2017 door de raad van de gemeente Aalsmeer vastgestelde bestemmingsplan ‘Nieuw Calslagen 2016’ maakt op gronden direct ten oosten van de percelen van appellant de bouw van maximaal 15 woningen mogelijk. Met de uitspraak van de Afdeling van 13 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2475, is dat bestemmingsplan onherroepelijk geworden. Het bestemmingsplan ‘Nieuw Calslagen 2016’ maakt op grond van artikel 4.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet onderdeel uit van het tijdelijke deel van het omgevingsplan als bedoeld in artikel 22.1 van de Ow.
3. In de motivering bij het wijzigingsbesluit (de toelichting) staat vermeld dat in 2020 en 2021 omgevingsvergunningen zijn verleend voor woningbouw op basis van het bestemmingsplan ‘Nieuw Calslagen 2016’. Tegen de besluiten tot verlening van deze vergunningen is beroep en hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 29 november 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4400) heeft de Afdeling deze besluiten vernietigd. In deze procedure had appellant betoogd dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het college artikel 8.3.1 van de planregels buiten toepassing mocht laten. Het desbetreffende artikel 8.3.1 luidde als volgt:
‘Een omgevingsvergunning voor het bouwen van hoofdgebouwen binnen de bouwvlakken aangeduid met [sba-hgiw] mag niet eerder worden afgegeven dan nadat is aangetoond dat voor deze hoofdgebouwen een binnenwaarde van maximaal 35 dB(A) gegarandeerd kan worden bij een maximaal optredend geluidsniveau zoals weergegeven is [lees: in] de bijlage 1 behorende bij deze regels.’
De Afdeling heeft overwogen dat er op zich geen twijfel over bestond dat dit artikel per abuis met deze redactie is vastgesteld. Daarbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat het zeer ongebruikelijk is om de maximale binnenwaarden van geluid te relateren aan zogenoemde maximale geluidniveaus op de gevel in plaats van aan het langtijdgemiddelde niveau. Verder is van belang dat de planregel tot gevolg heeft dat een extreem hoge mate van gevelisolatie voor woningen zou moeten plaatsvinden. Dit neemt niet weg dat de voorgenoemde bepaling, gelezen in samenhang met de tabel in bijlage 1 behorende bij de planregels, niet kon worden aangemerkt als kennelijke verschrijving.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3579, onder 15.2), dienen planregels omwille van de rechtszekerheid letterlijk te worden uitgelegd. Dat de toepassing van de geluidnormen uit het plan tot gevolg heeft dat in dit geval geluidwerende voorzieningen ter waarde van 41 dB(A) zouden moeten worden aangebracht om aan de maximale binnenwaarde te voldoen, zoals het college heeft toegelicht, en dat dit technisch moeilijk realiseerbaar is en mogelijk een ongewenst woon- en leefklimaat oplevert, doet daaraan niet af. Verder bevatte de bepaling weliswaar een strengere norm dan artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, maar deed zich geen strijd met een hogere rechtsnorm voor. Het college heeft zich bij de behandeling van het beroep op zichzelf terecht op het standpunt gesteld dat het Activiteitenbesluit een besluit van hogere orde is dan het bestemmingsplan. Zoals de Afdeling eerder in de uitspraak van 19 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1954, heeft vastgesteld, wordt de goede ruimtelijke ordening waar het gaat om een aanvaardbaar woon- en leefklimaat echter niet exclusief genormeerd door het Activiteitenbesluit. Er is geen regel die voorschrijft dat bepalingen uit het Activiteitenbesluit in het kader van het verlenen van een omgevingsvergunning rechtstreekse werking hebben. Het bestemmingsplan mag dus strengere regels en normen bevatten dan het Activiteitenbesluit. Het voorgaande leidde de Afdeling tot de conclusie dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college artikel 8.3.1 van de planregels buiten toepassing heeft mogen laten en dat de bouwplannen in zoverre voldoen aan het bestemmingsplan.
4. Daarnaast bevat het bestemmingsplan ‘Nieuw Calslagen 2016’ een regeling voor gronden met de gebiedsaanduiding ‘luchtvaartverkeerzone – gebruik’ (artikel 16.1 van de planregels). In artikel 16.1.3 is een afwijkingsbevoegdheid opgenomen, maar deze heeft uitsluitend betrekking op artikel 16.1.2 (en niet tevens op artikel 16.1.1). Artikel 16.1.3 moet volgens de motivering van het wijzigingsbesluit worden gewijzigd in die zin dat het artikel ook betrekking heeft op artikel 16.1.1.
Het (bestreden) wijzigingsbesluit is gericht op het corrigeren van artikel 8.3.1 en artikel 16.1.3 van het bestemmingsplan ‘Nieuw Calslagen 2016’ door voorrangsregels op te nemen. Er wordt hiervoor een nieuw hoofdstuk (hoofdstuk [22a]) opgenomen in het omgevingsplan van de gemeente Aalsmeer. De eerste voorrangsregel bepaalt dat bij toetsing van geluidgevoelige gebouwen tabel 22.3.3 van artikel 22.63 van het omgevingsplan gemeente Aalsmeer voorgaat op artikel 8.3.1 van het bestemmingsplan ‘Nieuw Calslagen 2016’. De tweede voorrangsregel bepaalt dat 16.1.1 ook onderdeel uitmaakt van artikel 16.1.3, zodat afwijken van artikel 16.1.1 ook mogelijk is indien de minister van Infrastructuur en Milieu een verklaring van geen bezwaar heeft afgegeven zoals bedoeld in artikel 8.9 van de Wet luchtvaart.
Tot slot is het akoestisch rapport behorende bij bestemmingsplan ‘Nieuw Calslagen 2016’ geactualiseerd. Het geactualiseerde akoestisch rapport van 5 februari 2024 maakt onderdeel uit van de motivering van het wijzigingsbesluit.
III. Oordeel Afdeling
5. De Afdeling bakent eerst de omvang van het geding af. Hierbij stelt zij voorop dat het geding uitsluitend betrekking heeft op het wijzigingsbesluit. Voor zover de beroepsgronden gaan over het bestemmingsplan ‘Nieuw Calslagen 2016’, de omgevingsvergunningen of anderszins aspecten die los staan van het wijzigingsbesluit, kunnen deze in de voorliggende procedure daarom niet aan de orde komen.
Appellant betoogt dat het akoestisch onderzoek dat ten grondslag is gelegd aan het wijzigingsbesluit ondeugdelijk is. In dit verband overweegt de Afdeling dat in dit onderzoek, anders dan appellant stelt, is uitgegaan van wat planologisch mogelijk is, namelijk de exploitatie van een jachthaven. Verder ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat in het akoestisch onderzoek geen rekening zou zijn gehouden met de door appellant genoemde strekdam.
6. Appellant vreest verder dat de exploitatie van de jachthaven onmogelijk wordt als gevolg van woningbouw in de nabijheid hiervan. In dit verband stelt de Afdeling onder meer vast dat met het wijzigingsbesluit geen nieuwe planologische ontwikkelingen mogelijk worden gemaakt ten opzichte van wat daar op grond van het onherroepelijke bestemmingsplan ‘Nieuw Calslagen 2016’ is toegestaan. Dit betekent volgens de Afdeling dat in deze procedure over het wijzigingsbesluit niet meer aan de orde kan komen of het mogelijk maken van woningbouw op deze percelen zal leiden tot een beperking van de planologische exploitatiemogelijkheden voor een jachthaven.
Ter verduidelijking gaat de Afdeling nader in op het betoog van appellant dat in het akoestisch onderzoek overschrijdingen van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en maximale geluidsniveau zijn berekend. Uit het akoestisch rapport volgt dat als daadwerkelijk een jachthaven zal worden geëxploiteerd er op de gevels van verschillende woningen in de woningbouwlocatie ‘Nieuw Calslagen’ overschrijdingen van de in tabel 22.3.1 van de regels van het omgevingsplan opgenomen geluidswaarden zullen plaatsvinden. Op zitting heeft het college toegelicht dat in dat geval op grond van artikel 22.45 van de regels van het omgevingsplan met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van deze geluidswaarden, zodat de bedrijfsvoering van de jachthaven niet zal worden beperkt. Het college heeft verder onweersproken gesteld dat alle 15 woningen in de woningbouwlocatie ‘Nieuw Calslagen’ inmiddels zijn gebouwd en dat daarbij zodanige gevelisolatie is getroffen dat, als daadwerkelijk een jachthaven zal worden geëxploiteerd, zonder meer kan worden voldaan aan de in tabel 22.3.3 van de regels van het omgevingsplan opgenomen maximale binnenwaarden. Dat zijn de geluidswaarden die zijn toegestaan in een geluidsgevoelige ruimte van een woning.
IV. Besluit van het college/delegatiebesluit
7. Bij lezing van de uitspraak viel mij allereerst op dat een besluit van het college voorligt. Uit artikel 2.4 van de Ow volgt namelijk dat de gemeenteraad bevoegd is tot het vaststellen van wijzigingen van het omgevingsplan. In dit verband is echter artikel 2.8 van de Ow van belang dat als volgt luidt:
‘De gemeenteraad, het algemeen bestuur van een waterschap of provinciale staten kunnen de bevoegdheid tot het vaststellen van delen van het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening delegeren aan het college van burgemeester en wethouders, het dagelijks bestuur van het waterschap respectievelijk gedeputeerde staten.’
Door middel van het nemen van een delegatiebesluit kan de gemeenteraad dus het vaststellen van delen van het omgevingsplan delegeren aan het college.
Dictumonderdeel 1 van het collegebesluit luidt als volgt:
‘Het TAM - omgevingsplan hoofdstuk 22a - Jan Lunenburg Oever 9 – 16 met planidentificatie NL.IMRO.0358.TAMOP22a-VG01, op grond van artikel 1 lid 7 Delegatiebesluit omgevingsplan gemeente Aalsmeer, ongewijzigd vast te stellen;’.
Op 28 oktober 2021 heeft de raad van de gemeente Aalsmeer het ‘Delegatiebesluit omgevingsplan gemeente Aalsmeer’ genomen (zie Gemeenteblad 2023, 451654). Artikel 1, aanhef en zevende lid, van dit delegatiebesluit luidt als volgt:
‘De gemeenteraad delegeert de bevoegdheid tot vaststelling van het omgevingsplan in de volgende gevallen: het corrigeren van verschrijvingen, verkeerde verwijzingen en inventarisatiefoutjes in het omgevingsplan’.[1]
In dit geval heeft het college dus (kennelijk) aangenomen dat het op grond van dit artikellid bevoegd is het wijzigingsbesluit te nemen.
V. Toetsingskader Afdeling
8. Interessant is dat de Afdeling in deze uitspraak – naar ik aanneem – haar ‘bouwsteen’ of standaardoverweging voor besluiten tot wijziging van een omgevingsplan heeft opgenomen. In de uitspraak staat onder 2 het volgende:
‘2. Het college neemt een besluit tot wijziging van het omgevingsplan met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Het college heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of met het besluit tot wijziging van het omgevingsplan sprake is van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot wijziging van het omgevingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.’
9. Bij de beoordeling van besluiten tot vaststelling van een bestemmingsplan hanteert de Afdeling de volgende bouwsteen:
‘5. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.’
10. Bij een vergelijking van deze overwegingen valt met name op dat ‘een goede ruimtelijke ordening’ is vervangen door ‘een evenwichtige toedeling van functies aan locaties’. Gelet op de wijziging van de inhoud van regelgeving is dit verklaarbaar (vergelijk in dit verband artikel 4.2, eerste lid, van de Ow). Daarnaast wijs ik erop dat de Afdeling – net als bij haar overweging over een goede ruimtelijke ordening – in haar bouwsteen onder de Ow uitgaat van ‘beleidsruimte’ in relatie tot een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Kegge wijst erop dat de Afdeling de term beleidsruimte niet reserveert voor normen die een keuze laten om een bevoegdheid al dan niet aan te wenden; zij gebruikt die term voor elke norm die een belangenafweging impliceert (zie R. Kegge, ‘Indringende(re) toetsing door de bestuursrechter. Over veranderende toetsingsintensiteiten en de nieuwe terminologie van de Afdeling’, JBplus 2018, p. 3-19). Zo valt de invulling die een bestuursorgaan aan het vage begrip ‘een goede ruimtelijke ordening’ geeft onder beleidsruimte (zie J.K. van de Poel, ‘Geen ruimte meer voor toepassing van het voorzorgsbeginsel bij de omgevingsvergunning milieu’, M en R 2023/25, p. 7). In het licht van het voorgaande veronderstel ik dat de Afdeling aanneemt dat de terminologie ‘een evenwichtige toedeling van functies aan locaties’ net als bij het begrip ‘een goede ruimtelijke ordening’ een belangenafweging impliceert.
VI. TAM (IMRO)[2]
11. De afkorting ‘TAM’ staat voor tijdelijke alternatieve maatregel(en). Deze maatregelen zijn ontwikkeld voor organisaties die nog geen gebruik kunnen maken van (delen) van het Digitaal Stelstel Omgevingswet (DSO). Eén van deze maatregelen is om het omgevingsplan in IMRO op te stellen, als het nog niet mogelijk is om het wijzigingsbesluit in STOP TPOD op te stellen.[3] De IMRO-standaard was de standaard onder de Wet ruimtelijke ordening (Wro) voor ruimtelijke plannen waarbij ‘IMRO’ staat voor ‘Informatiemodel Ruimtelijke Ordening’.
12. In dit verband merk ik op dat artikel 11.1 van het Besluit elektronische publicaties (Bep) hiervoor de grondslag biedt. Indien toepassing wordt gegeven aan de mogelijkheid om gebruik te maken van TAM-IMRO, geldt niet de verplichting om een geconsolideerde versie van het omgevingsplan beschikbaar te stellen (dit is een uitzondering op de verplichting in artikel 5.1, eerste lid, van het Bep). Reden voor de uitzondering van TAM-IMRO op de consolidatieverplichting is dat de systematiek van de IMRO-standaarden niet voorziet in eenvoudige verwerking van een wijzigingsbesluit tot een nieuwe geconsolideerde versie (zie Stb. 2021, 175, p. 27).
13. Verder wijs ik nog op de overgangsbepaling in artikel 5 van de Regeling standaarden publicaties Omgevingswet. In artikel 5, tweede lid, van deze regeling is bepaald dat – als toepassing is gegeven aan artikel 11.1, tweede lid, van het Bep – geen sprake is van een omgevingsdocument. Dit is gedaan omdat in dit geval verwerking in het DSO niet (of niet volledig) mogelijk is. In dit verband zij – ter duiding van het begrip ‘omgevingsdocument’ – opgemerkt dat de inhoud van bij ministeriële regeling aangewezen omgevingsdocumenten wordt ontsloten via het DSO. In de Omgevingsregeling is vervolgens bepaald dat besluiten en andere rechtsfiguren, die zijn opgenomen in bijlage 4 of 5 bij de Regeling standaarden publicaties Omgevingswet, omgevingsdocument zijn.
14. Tot slot merk ik op dat de mogelijkheid gebruik te maken van TAM-IMRO in de tijd is beperkt. Artikel 11.1, derde lid, van het Bep bepaalde dat artikel 11.1 een jaar na inwerkingtreding van de Ow vervalt, of zoveel eerder als bij koninklijk besluit wordt bepaald.
In dit verband merk ik op dat op 1 januari 2025 een gewijzigd artikel 11.1 van het Bep in werking is getreden (zie Stb. 2024, 422). Dit besluit regelt onder meer dat tot 1 januari 2026 gebruikgemaakt kan worden van TAM-IMRO voor omgevingsplannen (zie artikel 11.1, eerste en tweede lid, van het Bep). Artikel 11.1, derde en vierde lid, van het Bep bevatten bepalingen over lopende procedures. Hieruit volgt onder meer dat als een ontwerpbesluit tot wijziging van een omgevingsplan voor 1 januari 2026 ter inzage is gelegd, de procedure ook kan worden afgemaakt met toepassing van de IMRO-standaarden. Zie over het gewijzigde artikel 11.1 van het Bep deze webpagina van het Informatiepunt Leefomgeving (IPLO): https://iplo.nl/nieuws/2024/artikel-tijdelijke-voorziening-omgevingsbesluiten/.
VII. Betekenis overige onderdelen omgevingsplan (bevoegdheid maatwerkvoorschriften)
15. Voor de beoordeling van de mogelijke gevolgen van de woningbouw in relatie tot de planologische mogelijkheid voor een jachthaven betrekt de Afdeling – gelet op de toelichting van het college ter zitting – ook overige delen van het omgevingsplan. Het college heeft namelijk gewezen op de mogelijkheid om bij maatwerkvoorschrift af te wijken van de geluidwaarden in tabel 22.3.1 van de regels van het omgevingsplan zodat de bedrijfsvoering van de jachthaven niet zal worden beperkt. Hierover merk ik op dat artikel 22.45 van de regels van het omgevingsplan, dat de grondslag biedt voor het stellen van maatwerkvoorschriften in het omgevingsplan van de gemeente Aalsmeer, is ingevoegd via het Invoeringsbesluit Omgevingswet. Dit artikel 22.45 (in afdeling 22.3 ‘Milieubelastende activiteiten’) bevat de bevoegdheid om maatwerkvoorschriften te stellen over milieubelastende activiteiten. Het gaat hierbij dan wel om specifiek omschreven artikelen en paragrafen uit deze afdeling.
16. Het stellen van een maatwerkvoorschrift geschiedt bij beschikking als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Daartegen kan bezwaar worden gemaakt en staat beroep en hoger beroep open (Nijmeijer, in: T&C Omgevingswet, art. 4.5 Ow, aant. 5 (online, geraadpleegd 7 augustus 2024)). Het stellen van maatwerkvoorschriften kan onder de Ow op verzoek, maar ook ambtshalve (zie in dit verband Stb. 2018, 290, p. 339, waar het volgende is gesteld:
‘Maatwerkvoorschriften zijn beschikkingen, die worden gegeven over een concrete activiteit. Ze kunnen ambtshalve worden gegeven, bijvoorbeeld naar aanleiding van een melding of van toezicht, of op verzoek, zowel van degene die de activiteit verricht als van een derde. Ze zijn gericht tot degene die de activiteit verricht, dus een bepaald persoon of een bepaald bedrijf.’).[4]
17. Tot slot wijs ik er in dit verband op dat – anders dan onder de Wro – de raad (of het college bij delegatie) wijzigingen aanbrengt in het omgevingsplan (en dus niet verschillende omgevingsplannen vaststelt). Dit is het gevolg van artikel 2.4 van de Ow, waaruit volgt dat er één omgevingsplan is. Dat het voorliggende wijzigingsbesluit zich tot het grotere geheel van het omgevingsplan van de gemeente Aalsmeer verhoudt, blijkt (ook) uit de preambule in de planregels. Hierin staat onder meer:
‘Dit TAM-IMRO plan vormt juridisch een nieuw hoofdstuk (hoofdstuk [22a]) van het omgevingsplan van de gemeente Aalsmeer. Dit hoofdstuk is op grond van artikel 11.1, tweede lid, van het Besluit elektronische publicaties bekend gemaakt en digitaal beschikbaar gesteld met de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl.’
En: ‘In de artikelkop van de in dit deel weergegeven artikelen moet na het woord 'Artikel', na de spatie en direct voor het artikelnummer '[22a.]' gelezen worden.’
Aldus leidt het wijzigingsbesluit niet tot een nieuw zelfstandig omgevingsplan maar wordt het omgevingsplan van de gemeente gewijzigd, in dit geval door middel van het aanvullen met een nieuw hoofdstuk 22a, dat de artikelen 22a.1 tot en met 22a.4 bevat. Evenmin is sprake van een eigenstandige toelichting, maar deze toelichting vormt de motivering van het wijzigingsbesluit.
VIII. Afsluiting
18. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 18 december 2024 voor de eerste keer een wijziging van het omgevingsplan beoordeeld. Alhoewel, gelet op het aangevoerde, voor de Afdeling nog geen aanleiding bestond zich uit te laten over principiële juridische vragen, bevat deze uitspraak wel interessante elementen, zoals de ‘bouwsteen’ voor uitspraken over wijzigingen van het omgevingsplan. Hierbij valt op dat deze algemene overweging sterke gelijkenissen vertoont met de ‘bouwsteen’ in uitspraken over bestemmingsplannen. De term ‘een goede ruimtelijke ordening’ is vervangen door ‘een evenwichtige toedeling van functies aan locaties’. Net als bij een goede ruimtelijke ordening neemt de Afdeling bij een evenwichtige toedeling van functies aan locaties beleidsruimte aan. Verder maakt deze uitspraak mijns inziens goed duidelijk dat een wijzigingsbesluit binnen de bredere context van (de regels van) het gehele omgevingsplan dient te worden beschouwd. Aan de hand van deze uitspraak is in de annotatie toegelicht waarom in dit geval een collegebesluit voorligt. Dit heeft te maken met het feit dat de gemeenteraad van Aalsmeer een delegatiebesluit heeft genomen, waarbij in bepaalde gevallen de bevoegdheid tot het wijzigen van het omgevingsplan is overgedragen aan het college. Tot slot is ingegaan op TAM-IMRO, van welke mogelijkheid in het voorliggende geval gebruik is gemaakt. Per 1 januari 2025 is artikel 11.1 van het Bep gewijzigd, waarmee langer gebruikgemaakt kan worden van de IMRO-standaard bij omgevingsplanwijzigingen.
Ruud Veenhof, adviseur bij STAB, heeft deze annotatie op persoonlijke titel geschreven. Hij dankt mr. G.A. Keus, adviseur bij STAB, voor zijn waardevolle commentaar bij een eerdere versie van deze annotatie.
[1] Het delegatiebesluit is te raadplegen via: https://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR702177/1.
[2] De beschrijving over TAM-IMRO is grotendeels ontleend aan mijn artikel in Praktijk Omgevingsrecht (PRO) over de overgangsfase van het omgevingsplan (R. Veenhof, ‘Overgangsfase van het omgevingsplan’, PRO 2023/nummer 7, paragraaf 3.3).
[3] STOP TPOD staat voor Standaard officiële publicaties (STOP) en Toepassingsprofielen omgevingsdocumenten (TPOD). Voor meer informatie hierover verwijs ik naar deze webpagina van het Informatiepunt Leefomgeving (IPLO): https://iplo.nl/digitaal-stelsel/aansluiten/standaarden/stop-tpod-imop/.
[4] Deze beschrijving is ontleend aan mijn annotatie bij ABRvS 19 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2506 (OGR 2024-0099).