Annotatie
3 februari 2020
Rechtspraak
Raad van State (Locatie 's-Gravenhage), 11 september 2013
ECLI:NL:RVS:2013:1146
1. Ter bescherming van welke belangen is een publiekrechtelijke norm vastgesteld? Dat is de centrale vraag die bij de toepassing van het relativiteitsvereiste door de bestuursrechter moet worden beantwoord. Vanwege de dikwijls ruime/vage formulering van een wettelijke norm, is het antwoord niet altijd evident. Voornoemde vraag heeft met de inwerkingtreding van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (met ingang van 1 januari 2013, Stb. 2012, 684) aan belang gewonnen, omdat het relativiteitsvereiste sindsdien in ieder bestuursrechtelijk geding geldt. Bovenstaande uitspraak maakt duidelijk (r.o. 4) dat die gelding ook bestaat ten aanzien van besluiten die naar aanleiding van een tussenuitspraak zijn genomen en die na 1 januari 2013 bekend zijn gemaakt.
2. Intussen heeft de Afdeling zich over het beschermingsperspectief van menig publiekrechtelijke norm uitgesproken. In die jurisprudentie gaat het veelal om ‘omgevingsrechtelijke’ normen (dat is verklaarbaar omdat het relativiteitsvraagstuk tot 1 januari 2013 alleen aan de orde kwam in zaken die onder de reikwijdte van (art. 1.9 van) de Crisis- en herstelwet vielen). Wat opvalt is dat de toepassing van het relativiteitsvereiste in relatie tot omgevingsrechtelijke normen soms geen digitaal resultaat oplevert. Ik bedoel daarmee dat het antwoord op de vraag of een beroepsgrond wordt getroffen door het relativiteitsvereiste niet bij voorbaat een ‘ja’ of ‘nee’ oplevert maar afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. In het bijzonder speelt het aspect afstand daarbij een rol (nota bene: het relativiteitsvereiste staat los van de vraag of een rechtzoekende belanghebbende is als bedoeld in art. 1:2 Awb). Dat geldt voor alle zaken waarin – volgens de jurisprudentie van de Afdeling – de toepassing van het relativiteitsvereiste moet worden gerelateerd aan de bescherming van het woon- en leefklimaat van diegene die zich in een bestuursrechtelijk geding op een omgevingsrechtelijke norm beroept. Een illustratie daarvan bieden de uitspraken over de werking van het relativiteitsvereiste in relatie tot de Natuurbeschermingswet 1998 (o.a. ABRvS 28 augustus 2013, nr. 201302265/1/R6, met name r.o. 2.2 (Rozendaal)) en de Flora- en faunawet (o.a. ABRvS 18 juni 2013, nr. 201210708/1/A4, met name r.o. 8.3 (Noordoostpolder)). In relatie tot de normen uit de Wet geluidhinder, dook het criterium van het woon- en leefklimaat ook op (o.a. ABRvS 28 maart 2012, nr. 201109828/1/A1, met name r.o. 2.5.2. (Schiedam)). De reikwijdte van het relativiteitsvereiste wordt in zo’n geval bepaald door de afstand tussen de woonlocatie van de degene die zich in rechte op een publiekrechtelijke norm beroept en de activiteit die in het door hem bestreden besluit aan de orde is. Hoewel het woordje ‘kennelijk’ in artikel 8:69a Awb suggereert dat bij de beoordeling van de doeltreffendheid van een beroepsgrond steeds sprake is van een absoluut ‘ja’ of ‘nee’ en dus van een statische reikwijdte van het relativiteitsvereiste, leert de jurisprudentie in omgevingsrechtelijke zaken dat evengoed sprake kan zijn van een dynamische werking van het relativiteitsvereiste, waarbij de dynamiek wordt bepaald door het afstandsaspect in het concrete geval.
3. In de hierboven afgedrukte uitspraak gaat het om het relativiteitsvereiste in relatie tot parkeernormen. Dat die normen in geen geval tot doel hebben om concurrentiebelangen te beschermen, is evident. Het te beschermen belang wordt door de Afdeling in dezen verwoord als het voorkomen van parkeeroverlast in de directe omgeving van een bouwplan. Met het criterium ‘directe omgeving’ wordt wederom een afstandscriterium geïntroduceerd waardoor toepassing van het relativiteitsvereiste ook in relatie tot parkeernomen een dynamisch karakter krijgt.