Naar boven ↑

Annotatie

mr. V.M.Y. van ’t Lam
3 februari 2020

Rechtspraak

Veendam/omgevingsvergunning
Raad van State (Locatie 's-Gravenhage), 8 april 2015
ECLI:NL:RVS:2015:1107

1. Deze uitspraak is het signaleren waard, omdat hierin een bestendige jurisprudentielijn wordt bevestigd, te weten dat voor een inrichting geen veranderingsvergunning kan worden verleend als voor die inrichting geen oprichtingsvergunning geldt (zie bijv. Vzr. ABRvS 8 september 1995, E03.95.0984/P90 en F03.95.0593 en ABRvS 15 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ2597, JM 2009/92 m.nt. Zigenhorn). Dat de inrichting al langer bestaat, maakt dat niet anders. In casu heeft het bevoegd gezag een veranderingsvergunning verleend voor de verplaatsing van een fakkelinstallatie van een afvalstoffeninrichting. De Afdeling concludeert dat de onderliggende vergunning niet meer geldt (daarop ga ik in onderdeel 2 in). Zodoende is ten onrechte een veranderingsvergunning verleend. Het bevoegd gezag had in deze zaak zodoende een oprichtingsvergunning moeten verlenen.

2. Het tweede te signaleren element betreft het feit dat de uitspraak illustreert dat het voor zogenoemde ‘afvalstoffeninrichtingen’ na een verloop van tien jaar niet duidelijk is of de destijds verleende Afvalstoffenvergunning nog geldt. Dergelijke vergunningen golden namelijk veelal voor ten hoogste tien jaar. Voor de onderhavige inrichting is de oprichtingsvergunning in 1993 verleend. Volgens appellanten geldt de vergunning – ondanks het verloop van tien jaar – echter nog. Appellanten doen daarbij – onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling van 16 oktober 2002 (200105665/1, ECLI:NL:RVS:2002:AE9001) – een beroep op het feit dat destijds niet expliciet in de vergunning is bepaald dat die vergunning voor tien jaar geldt. Als die termijn niet expliciet in de vergunning is bepaald, dan geldt de afvalstoffenvergunning voor onbepaalde tijd, zo volgt uit die uitspraak.

In deze uitspraak (ECLI:NL:RVS:2015:1107) oordeelt de Afdeling mijns inziens terecht dat de in 1993 verleende vergunning wel voor ten hoogste tien jaar geldt. In de aanvraag was destijds namelijk vermeld ‘expliciet en zonder voorbehoud’ dat een vergunning voor tien jaar werd aangevraagd en het bevoegd gezag heeft destijds ‘expliciet en zonder voorbehoud’ bepaald dat de vergunning conform de aanvraag wordt verleend, aldus de Afdeling. Zodoende geldt de in 1993 verleende vergunning voor tien jaar. Voor de goede orde merk ik op dat volgens het overgangsrecht van de Wabo een vergunning die op grond van artikel 8.17 (oud) WMB is verleend voor tien jaar, wordt aangemerkt als een omgevingsvergunning die niet voor bepaalde tijd geldt (art. 1.2 lid 5 Invoeringswet Wabo). De vergunning in de hiervoor gesignaleerde uitspraak was al vervallen voordat de Wabo in werking trad, waardoor dit overgangsrecht niet op deze zaak van toepassing is. In de uitspraak is dit aspect overigens niet aan de orde. Uit de uitspraak volgt daarnaast dat het feit dat op grond van artikel 8.16 (oud) WMB (thans art. 2.23b Wabo) nog enkele voorschriften gelden, niet maakt dat de vergunning nog geldt. Mij zijn geen andere uitspraken bekend waarin de Afdeling dat expliciet overweegt.

3. Voor de goede orde merk ik op dat in de hier weergegeven uitspraak van belang is of de voormalige afvalstoffenvergunning nog gelding had vanwege een veranderingsvergunning die was verleend. Uiteraard is ook van belang te weten of een dergelijke vergunning nog gelding heeft vanwege de handhaving van die vergunning of van de wet.