Annotatie
3 februari 2020
Rechtspraak
Raad van State, 25 november 2009
ECLI:NL:RVS:2009:BK4338
Annotatie
1. Een paardenhouderij is in het kader van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) een ‘veehouderij’. Op die conclusie van de Afdeling valt, gelet op de begripsomschrijving in artikel 1 Wgv, niets af te dingen. In het oog moet echter worden gehouden dat in het kader van de toepassing van de Wro, in het bijzonder de toetsing aan een vigerend bestemmingsplan, een paardenhouderij dikwijls niet als ‘veehouderij’ kan worden bestempeld. Dat komt omdat veehouderijen in een bestemmingsplan doorgaans alleen mogen worden opgericht op gronden met de bestemming ‘agrarische doeleinden’ en/of de bestemming ‘agrarisch bedrijf’. Vele bestemmingsplannen bepalen in de begripsomschrijvingen van het plan dat een agrarisch bedrijf een bedrijf is dat op enigerlei wijze planten of dieren voortbrengt. In dat geval wordt het enkele houden van paarden – bijvoorbeeld in de vorm van manege of pensionstal – bestemmingsplantechnisch gezien niet als een agrarisch bedrijf noch als een veehouderij gezien. Denkbaar is dus dat in een concrete situatie een paardenhouderij volgens het bestemmingsplan geen veehouderij is, maar dat het bedrijf vanwege het zijn van veehouderij wel onder het regime van de Wgv valt. Voor een jurist die thuis is in de desbetreffende wet- en regelgeving is dat allemaal best te begrijpen. De juridische leek die een paardenhouderij wil beginnen, zal naar verwachting (en begrijpelijkerwijs) meer moeite hebben om het te volgen.Zie voor een uitspraak over het begrip paardenhouderij in relatie tot het bestemmingsplan en de betekenis van de brochure ‘Paardenhouderij en Ruimtelijke Ordening. Handreiking voor de praktijk’ ook ABRvS 21 oktober 2009, nr. 200809331/1/H1 (De Bilt) en mijn noot bij die uitspraak in TBR 2009, p. 1099 e.v.
2. Voor wat betreft de toepassing van de Wgv zij ook gewezen op de onder nr. 10-13 van deze aflevering gepubliceerde uitspraak van 7 oktober 2009, nr. 200900801/1/R3 (Laarbeek). In die uitspraak staat de relatie tussen de toepassing van de Wgv en de vaststelling van een bestemmingsplan centraal. In het bijzonder de vraag of de toedeling van een bepaalde bestemming vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening rechtmatig kan worden geacht, terwijl vaststaat dat door het toedelen van die bestemming de bouw van geurgevoelige objecten binnen de hindercirkel van een veehouderij mogelijk wordt gemaakt. In zo’n situatie wordt door de veehouderij meestal gevreesd voor beperkingen in de bedrijfsvoering omdat omwonenden klagen over geuroverlast. Het grote belang van de uitspraak van 7 oktober 2009 is er in gelegen dat de Afdeling uitdrukkelijk terugkomt van eerdere jurisprudentie waarin de vaststelling van een dergelijk bestemmingplan onrechtmatig werd geacht. Sinds de uitspraak van 7 oktober 2009 impliceert het enkele feit dat een geurgevoelig object – bijvoorbeeld een woning – binnen de hindercirkel van een veehouderij kan worden gebouwd, niet dat per definitie sprake is van een onrechtmatig vastgesteld bestemmingsplan. Doorslaggevend is thans of ondanks de situering binnen de hindercirkel van de veehouderij, ten aanzien van het geurgevoelige object kan worden voldaan aan een goed woon- en leefklimaat (een uitwerking van het criterium ‘goede ruimtelijke ordening’ als bedoeld in art. 3.1 lid 1 Wro). Als dat zo is, dan is het toedelen van de ‘geurgevoelige’ bestemming rechtmatig.
3. Van belang is daarbij naar mijn idee wel, dat het in de zaak van 7 oktober 2009 ging om een geval waarin de gemeenteraad een verordening had vastgesteld (als bedoeld in art. 6 lid 1 Wgv), waarmee werd afgeweken van de reguliere geurbelasting die volgens de Wgv is toegestaan (art. 3 Wgv; zie r.o. 2.4.4 van de uitspraak). Om die reden achtte de Afdeling aannemelijk dat geen besluiten zullen worden genomen om de emissie van de veehouderij te beperken ten faveure van de geurgevoelige objecten. Zou het uitblijven van dergelijke ‘bedrijfsvoeringbeperkende’ besluiten niet aannemelijk zijn geworden, dan houd ik het erop dat de Afdeling het toedelen van de bestemming ook in de zaak ‘Laarbeek’ in strijd met een goede ruimtelijke ordening had geoordeeld.