Annotatie
3 februari 2020
Rechtspraak
Raad van State (Locatie 's-Gravenhage), 29 januari 2014
ECLI:NL:RVS:2014:173
1. In deze uitspraak passeren drie verschillende grondslagen voor de omgevingsvergunningplicht de revue: de vergunning voor bouwen (art. 2.1 lid 1 onder a Wabo), de vergunning voor gebruiken in strijd met het bestemmingsplan (art. 2.1 lid 1 onder c Wabo) en de vergunning voor milieuactiviteiten (art. 2.1 lid 1 onder e Wabo). Ten aanzien van bouwen en gebruiken in strijd met het bestemmingsplan wordt de werking van artikel 5 van bijlage II van het Bor helder geïllustreerd. Het tweede onderdeel van dit artikel bevat een uitzondering op de uitzondering: is dit onderdeel van toepassing, dan geldt de hoofdregel dat voor bouwen en gebruiken in strijd met het bestemmingsplan op grond van artikel 2.1 lid 1 van de Wabo een omgevingsvergunning is vereist. Opmerking verdient dat in het tweede onderdeel van artikel 5 bijlage II Bor wordt gesproken over gebruik van een bouwwerk in strijd met het bepaalde in artikel 2.1 van de Wabo. Dat is ruimer dan strijd met het bestemmingsplan; gebruik van een bouwwerk in strijd met het bepaalde in artikel 2.1 lid 1 onder d Wabo zou daar bijvoorbeeld ook onder kunnen vallen. Aangezien in het tweede onderdeel van artikel 5 bijlage II van het Bor een directe relatie is gelegd met artikel 3 van die bijlage en dat artikel enkel ziet op de vergunningplicht van artikel 2.1 lid 1 onder c Wabo, kan de strijdigheid als bedoeld in het tweede onderdeel in artikel 5 van bijlage II Bor evenzeer alleen betrekking hebben op strijdigheden als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 onder c Wabo.
2. In deze zaak is de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen weliswaar aangevraagd, maar is op dat deel van de aanvraag door B&W niet beslist omdat zij ten onrechte van oordeel waren dat voor de bouwactiviteit geen omgevingsvergunning is vereist. Dit gebrek in de besluitvorming leidt uiteraard tot vernietiging van het bestreden besluit. Voor zover de aanvraag zag op de omgevingsvergunning voor bouwen moet alsnog worden beslist door B&W (zie onderdeel V van het dictum). De overwegingen van de Afdeling met betrekking tot de relevantie in dezen van de uitspraak van 12 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2986 (Schiedam) begrijp ik niet goed. Het college beoogt – neem ik althans aan – met een beroep op die uitspraak te voorkomen dat de rechtsgevolgen van de beslissing op de aanvraag om vergunning voor gebruik in strijd met het bestemmingsplan door de vernietiging verloren gaan. De Afdeling laat met een beroep op de tekst van artikel 2.7 lid 1 Wabo (zoals die met ingang van 25 april 2013 geldt) die rechtsgevolgen inderdaad in stand (zie r.o. 11). Het in stand laten van de rechtsgevolgen is in een geval als dit enkel mogelijk vanwege het feit dat in artikel 2.7 lid 1 Wabo tegenwoordig is bepaald dat de ‘c-vergunning’ afzonderlijk kan worden aangevraagd. Die conclusie is met zoveel woorden getrokken in de genoemde uitspraak van 12 juni 2013. Ik zie daarom niet in waarom die uitspraak in de onderhavige zaak toepassing mist. Wellicht dat het college van B&W en de Afdeling op dit punt langs elkaar heen praten?
3. De uitspraak onderstreept ten aanzien van de omgevingsvergunningplicht voor milieuactiviteiten de samenloop en het juridische verschil tussen artikel 1.1 lid 3 van de WMB en artikel 1.1 lid 3 van de Wabo. Een omgevingsvergunningplicht voor milieuactiviteiten is er alleen in de gevallen die in onderdeel B en onderdeel C van bijlage I van het Bor zijn aangewezen (afgezien van de situatie dat een IPPC-installatie onderdeel is van de inrichting; zie art. 2.1 lid 2 Bor). Van zo’n aanwijzing is in dit geval geen sprake, dus is geen omgevingsvergunning nodig als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 onder e Wabo. Dat betekent niet dat de inrichting niet wordt genormeerd: normering vindt plaats op basis van de algemene regels van het Barim.