Annotatie
3 februari 2020
Rechtspraak
Raad van State (Locatie 's-Gravenhage), 5 februari 2014
ECLI:NL:RVS:2014:340
1. Sinds 1 oktober 2012 (Stb. 2012, 388) bepaalt artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dat de toelichting van een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, moet voldoen aan de volgende voorwaarden: (a) er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele ruimtelijke behoefte, (b) indien uit de beschrijving, bedoeld onder a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare grond voor herstructurering, transformatie of anderszins, en, (c) indien uit de beschrijving bedoeld in onderdeel b blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld. Inmiddels is de stroom jurisprudentie over de toepassing van artikel 3.1.6 lid 2 van het Bro flink op gang gekomen. Zie over deze jurisprudentie S. Hillegers en T.E.P.A. Lam, ‘Kroniek omgevingsrecht’, Gst. 2013/123 en J.C. van Oosten en H. Doornhof, ‘Ontwikkelingen in het ruimtelijke ordeningsrecht 2013’, BR 2014/27. De uitspraken van 5 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:340), 19 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:570) en 26 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:653) kunnen aan de lijst worden toegevoegd.
2. Om te beginnen de uitspraken van 5 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:340) en 26 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:653). Ik beperk mij tot een bespreking de uitspraak van 5 februari 2014; de uitspraak van 26 februari ligt in dezelfde lijn. In de eerstgenoemde uitspraak staat een wijzigingsbevoegdheid centraal op grond waarvan burgemeester en wethouders een wijzigingsplan kunnen vaststellen dat een uitbreiding van een bestaand bedrijventerrein mogelijk maakt. Gelet op de in artikel 1.1.1 van het Bro vastgelegde omschrijving van het begrip ‘stedelijke ontwikkeling’ (stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen) twisten partijen niet over de vraag of de uitbreiding als een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de zin van artikel 3.1.6 lid 2 van het Bro moet worden aangemerkt. Hamvraag is of er in het kader van het moederplan waarin de wijzigingsbevoegdheid is vastgelegd al moet worden getoetst aan artikel 3.1.6 lid 2 van het Bro of dat deze toets mag worden doorgeschoven naar de procedure omtrent de vaststelling van het wijzigingsplan. De Afdeling overweegt dat de raad reeds bij het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid inzicht moet geven in de vraag of binnen de planperiode met een regionale behoefte aan de mogelijk te maken ontwikkeling rekening moet worden gehouden en of deze ontwikkeling in het licht van de overige in artikel 3.1.6 lid 2 Bro geformuleerde voorwaarden binnen het plangebied zal kunnen worden gerealiseerd. Hiermee wordt aangesloten bij de vaste jurisprudentie van de Afdeling inzake de toetsing van wijzigingsbevoegdheden. Zie bijvoorbeeld ABRvS 31 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR6363, JM 2011/115). In deze uitspraak verwoordt de Afdeling het aldus: ‘Met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid in het plan kan de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemmingen binnen het gebied waarop die wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd indien voldaan wordt aan de bij het plan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Derhalve moet reeds bij het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid die woningbouw mogelijk maakt, worden beoordeeld of woningbouw in het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid rust, vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, in beginsel aanvaardbaar is.’ Dat in artikel 3.1.6 lid 2 van het Bro uitsluitend wordt gerept over ‘een bestemmingsplan’ noopt niet tot een andersluidend oordeel, omdat op grond van artikel 1.1.1 lid 3 van het Bro onder een bestemmingsplan mede een wijzigings- of uitwerkingsplan wordt begrepen. Zie over beide uitspraken ook BR 2014/55.
3. In de uitspraak van 19 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:570) gaat het eveneens om een bestemmingsplan dat de uitbreiding van een bedrijventerrein mogelijk maakt. De gemeenteraad betoogt dat geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling, omdat in verband met een herstructurering van een bestaand bedrijventerrein binnen de planperiode, de oppervlakte aan bedrijventerreinen per saldo niet zal toenemen. De Afdeling gaat daar terecht niet in mee. Dat sprake is van een herstructurering doet immers niet af aan het feit dat de uitbreiding van het bedrijventerrein is voorzien op percelen die voorheen bestemd waren als natuurgebied. Ter plaatse van de uitbreiding is er daardoor sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling die getoetst moet worden aan artikel 3.1.6 lid 2 van het Bro. Uiteraard kan het feit dat er sprake is van een herstructurering wel een onderdeel vormen van de in de toelichting op te nemen verantwoording. Aangezien in de verantwoording alleen de lokale vraag en het lokale aanbod in beeld was gebracht en geen aandacht was besteed aan de regionale behoefte, kan de verantwoording de toets aan artikel 3.1.6 lid 2 van het Bro niet doorstaan en wordt het bestemmingsplan vernietigd.