Annotatie
3 februari 2020
Rechtspraak
Raad van State, 1 juli 2009
ECLI:NL:RVS:2009:BJ1138
Annotatie
Dat een tijdelijke vrijstelling ex artikel 17 WRO mocht worden gevolgd door een voorlopige bestemming, bleek al eerder (zie bijv. ABRS 4 juli 2006, nr. 200507743/1, in het bijzonder r.o. 2.7.5, zij het dat die uitspraak op dit punt veel minder expliciet is dan de hiervoor staande uitspraak van 1 juli 2009). Voor het gevoel is de volgtijdelijke combinatie van een tijdelijke vrijstelling en een voorlopige bestemming een beetje vreemd, omdat de tijdelijke vrijstelling alleen kon worden verleend als vaststond dat de activiteit ook echt tijdelijk was,
Zie daarover uitgebreid E.J. Govaers, ‘Niets is zo permanent als tijdelijk! Over de artikel 17 WRO-vrijstelling en de regeling in het komend recht’, TBR 2008, p. 159 e.v.
terwijl een op de vrijstelling volgende voorlopige bestemming de activiteit toch voor een langere periode toestaat, zij het ook weer tijdelijk (maar dat kon een hele planperiode van tien jaar zijn!). Kenmerkend voor een voorlopige bestemming is hoe dan ook, dat deze alleen mag worden toebedeeld als tegelijkertijd (dus in hetzelfde bestemmingsplan) de definitieve bestemming wordt toebedeeld. Toepassing van de figuur van de voorlopige bestemming leidt dus per definitie tot het toekennen van twee bestemmingen aan grond of opstal: de voorlopige en de definitieve bestemming. Laatstgenoemde wordt door plannenmakers nog wel eens achterwege gelaten, hetgeen zonder meer tot vernietiging leidt.Zie o.a. ABRS 20 augustus 2008, nr. 200706688/1, i.h.b. r.o. 2.9.
In de uitspraak van 1 juli 2009 is oud recht van toepassing. Op zichzelf denk ik dat ook naar huidig recht de combinatie tijdelijke ontheffing (art. 3.22 Wro) en voorlopige bestemming (art. 3.2 Wro) mogelijk is. De Wro heeft in de doelstelling van beide instrumenten geen verandering gebracht. Een aantal verschillen in vergelijking tot de WRO valt wel te constateren. Zo spreekt artikel 3.22 Wro over een tijdelijke behoefte. Daarmee is volgens de memorie van toelichting beoogd om de mogelijkheden tot het verlenen van ontheffing voor tijdelijke activiteiten ten opzichte van artikel 17 WRO, in te perken.Kamerstukken II 2002/03, 28 916, nr. 3, p. 103.
Intussen blijkt artikel 3.22 Wro in de lagere rechtspraak verschillend te worden uitgelegd. Dat is verklaarbaar gezien de voorbeelden die in diezelfde memorie van toelichting (p. 103 en 104) worden gegeven. Inderdaad worden voorbeelden van ‘tijdelijke behoeften’ genoemd die ook onder artikel 17 WRO voor vrijstelling in aanmerking kwamen. Als de genoemde voorbeelden doorslaggevend zijn, dan valt inderdaad moeilijk in te zien hoe artikel 3.22 Wro een beperking ten opzichte van artikel 17 WRO inhoudt. Precies die redenering volgt de voorzitter van de Rechtbank Zwolle, zie de hierna afgedrukte uitspraak van 4 september 2009 (StAB 2009, nr. 09-126). Zijn collega van de Rechtbank Groningen gaat in een uitspraak van 16 februari 2009 (LJN BH7793) meer uit van de tekst van artikel 3.22 lid 1 Wro – tijdelijke behoefte ||en hetgeen in de memorie van toelichting wordt opgemerkt over de beperkte reikwijdte van die bepaling. Rechtsonzekerheid is aldus een feit en het valt te hopen dat de ABRS (ook) op dit punt zo snel mogelijk de knoop doorhakt. Persoonlijk vind ik overigens dat de tekst van de wet daarbij het uitgangspunt moet zijn, zodat mij het oordeel van de Rechtbank Groningen het meest recht lijkt te doen aan artikel 3.22 Wro. Ook wat betreft de voorlopige bestemming valt tussen huidig en oud recht een verschil te constateren. Artikel 12 van de WRO bevatte inderdaad de mogelijkheid om de termijn eenmaal te verlengen, met maximaal drie jaar. Die verlengingsmogelijkheid is in de Wro (zie art. 3.2) geschrapt. Voorts bepaalt artikel 3.2 Wro dat de voorlopige bestemming nog maar vijf jaar mag gelden (maximaal een halve planperiode dus in plaats van een hele).