Naar boven ↑

Annotatie

Valérie Lam
3 februari 2020

Rechtspraak

GS Zuid-Holland
Raad van State, 15 juli 2009
ECLI:NL:RVS:2009:BJ2597

Annotatie

De hiervoor opgenomen uitspraak bevat een aantal te signaleren elementen over het systeem van (hoofdstuk 8 van) de Wm. Het eerste te signaleren element betreft het feit dat uit de uitspraak volgt dat een bedrijf dat onder een 8.40-AMvB valt, geen bestaande rechten heeft. De Afdeling oordeelt dat van bestaande rechten in casu geen sprake kan zijn, omdat het bedrijf niet beschikt over een Wm-vergunning. Bij het bestreden besluit was het bedrijf een veranderingsvergunning geweigerd voor een inrichting voor de op- en overslag en het vervaardigen van steen- en betonproducten. Het bedrijf viel eerst onder een 8.40-AMvB, te weten het Activiteitenbesluit. Volgens de Afdeling heeft het bedrijf daarom geen bestaande rechten als bedoeld in artikel 8.4 lid 1 Wm. De redenering van de Afdeling is mijns inziens conform het systeem van de Wm. In artikel 8.4 lid 3 Wm staat immers dat het bevoegd gezag de rechten die de vergunninghouder ‘aan de al eerder verleende vergunningen ontleende’ niet kan wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van Afdeling 8.1.2. Terzijde zij in dit verband gewezen op de omstandigheid dat uit deze bepaling eveneens volgt dat de bestaande rechten niet onschendbaar of onaantastbaar zijn. Mocht er aanleiding zijn een vergunning te actualiseren, te wijzigen of in te trekken, dan kunnen de bestaande rechten worden doorbroken of beperkt. Een voorbeeld ter zake biedt ABRvS 18 mei 2000, nr. 199901765/2

JWM 2009, p. 96; Gst. 2000, 7131, nr. 11; JM 2000/101; M en R 2000, nr. 76.

waarin het bevoegd gezag vanwege de ernstige stankhinder in het kader van de beoordeling van de aanvraag om een revisievergunning had moeten onderzoeken of door het stellen van nadere voorschriften of het beperken van het aantal te houden dieren met toepassing van de artikelen 8.23 Wm of 8.25 Wm de stankhinder kon worden beperkt.Het tweede te signaleren element betreft het feit dat vanwege het ontbreken van een onderliggende vergunning geen veranderingsvergunning kan worden verleend. De grondslag van het verlenen van een veranderingsvergunning ontbreekt in een dergelijk geval. Het bevoegd gezag heeft in casu de veranderingsvergunning daarom terecht geweigerd wegens strijd met het systeem van de Wm. De Afdeling verwijst daarbij naar twee eerder gewezen uitspraken.

ABRvS 4 februari 2009, nrs. 20080807446/2 en 200807446/3 en ABRvS 24 mei 1996, M en R 1997, 15.

Een ander voorbeeld biedt een uitspraak waarin een bedrijf na tijdelijke vestiging in het bedrijfsverzamelgebouw, terugkeert naar een naastgelegen vrijstaand gebouw. Daardoor is een nieuwe situatie met betrekking tot de bedrijfsvestiging van het desbetreffende bedrijf ontstaan. Dit brengt met zich, dat een aanvraag voor een oprichtingsvergunning had moeten worden ingediend in plaats van een aanvraag voor een revisievergunning.

ABRvS 6 oktober 1995, Gst. 1996, 7025, nr. 7.

Het derde te signaleren element betreft het feit dat het Activiteitenbesluit geen overgangsrecht bevat voor de situatie dat een inrichting niet meer onder het Activiteitenbesluit valt, maar vergunningplichtig is. Voor de omgekeerde situatie (een inrichting was vergunningplichtig en valt vervolgens onder het Activiteitenbesluit) bevat het Activiteitenbesluit wel overgangsrecht (zie art. 6.1 Activiteitenbesluit). Een inrichting die niet meer onder het Activiteitenbesluit valt, maar vergunningplichtig is, moet dan aldus worden beschouwd als een nieuwe situatie. Zo heeft de inrichting geen recht op bestaande rechten (zie hiervoor). De eerste vergunning op grond van de Wm die voor een dergelijke inrichting moet worden verleend, betreft een oprichtingsvergunning. De onderhavige inrichting is niet opgericht in de zin van artikel 8.1 Wm. Oprichten betekent juridisch oprichten (een Wm-vergunning verlenen voor het oprichten van de inrichting) en niet het feitelijk oprichten van de inrichting. Dat is overigens het vierde te signaleren element. De Afdeling oordeelt dat de inrichting niet is opgericht krachtens artikel 8.1 Wm. Dat betekent dat de eerste vergunning die wordt verleend voor een inrichting een oprichtingsvergunning moet zijn. Deze overweging sluit aan bij eerdere jurisprudentie (Vz. ABRvS 8 september 1995, E03.95.0984/P90 en F03.95.0593). Ook voor een inrichting die al jaren in strijd met artikel 8.1 Wm is opgericht en in werking is zonder Wm-vergunning, is de eerste vergunning die voor die inrichting moet worden verleend een oprichtingsvergunning en niet een veranderingsvergunning of revisievergunning.