Annotatie
3 februari 2020
Rechtspraak
Raad van State, 24 september 2008
ECLI:NL:RVS:2008:BF2148
Annotatie
De problematiek die in deze uitspraak centraal staat, duikt vaker op in bestemmingsplanprocedures. Een vergelijkbare zaak is bijvoorbeeld ABRS 6 juni 2007, nr. 200608656/1 (AB 2007, 229). Ook in die zaak werd door appellanten aangevoerd dat de begrenzing van het bestemmingsplangebied onvoldoende concreet in de kennisgeving was vermeld. De Afdeling oordeelde echter anders, omdat in de kennisgeving mag worden volstaan met een vermelding van de zakelijke inhoud van het plan en een aanduiding van het plangebied. De exacte grenzen van het plangebied hoeven niet uit de kennisgeving te blijken. Voldoende is dat een indicatie van de plangrenzen wordt gegeven aan de hand van bijvoorbeeld straatnamen. Als een plangebied samenvalt met bijvoorbeeld een (woon)wijk, dan kan ervoor worden gekozen om in de kennisgeving alleen de naam van die wijk te noemen. Ook dat is door de Afdeling in eerdere jurisprudentie aanvaard (vgl. ABRvS 8 april 1999, BR 1999, 675). Vanzelfsprekend moet het bestemmingsplangebied dan wel daadwerkelijk samenvallen met de gegeven aanduiding in de kennisgeving (zie ABRvS 17 december 2003, nr. 200206487/1). Duidelijk is dat als de aanduiding van het plangebied in de kennisgeving grofmaziger en indicatiever van aard is, het voor rechtzoekenden belangrijker wordt om zich over de precieze plangrens van het ter inzage gelegde (ontwerp-)bestemmingsplan door de gemeente te laten informeren. Een vermeldenswaardig aspect in de genoemde zaak van 6 juni 2007 was dat in de kennisgeving de plangrenzen werden aangeduid met de toevoeging ‘in hoofdzaak’. Uit die woorden hadden appellanten volgens de Afdeling moeten begrijpen dat in de publicatie de exacte begrenzing van het plangebied niet was gegeven en dat zij zich daarvoor nader door de gemeente hadden moeten laten informeren.In de onderhavige zaak deugt de kennisgeving naar het oordeel van de Afdeling niet. Dat de begrenzing van een plangebied tot uitdrukking wordt gebracht door de naam van het bestemmingsplan, is als gezegd op zichzelf niet onaanvaardbaar. Maar als die naam suggereert dat het over een westelijk gebied gaat terwijl het bestemmingsplan ook noordelijk gelegen gebieden omvat, dan kan van een correcte aanduiding van het plangebied natuurlijk geen sprake zijn. Rechtzoekenden worden dan (te) snel op het verkeerde been gezet. Van belang is voorts dat de Afdeling uitdrukkelijk aangeeft dat uit de kennisgeving had moeten blijken dat plangebieden die momenteel in afzonderlijke bestemmingsplannen zijn opgenomen, in het nieuwe bestemmingsplan worden samengevoegd. Ook die overweging dient de rechtszekerheid. Het betoog dat kennelijk door de gemeenteraad is gehouden en dat erop neerkomt dat de plangrenzen in het voorbereidingsbesluit wél concreet zijn aangegeven, vind ik eerlijk gezegd een beetje flauw. Ontegenzeggelijk maakt dat besluit immers géén onderdeel uit van de bestemmingsplanprocedure en bovendien kan de inhoud van een voorbereidingsbesluit op geen enkele wijze afdoen aan de publicatieverplichting zoals die nu eenmaal voor de terinzagelegging van een ontwerpbestemmingsplan voortvloeit uit artikel 3:12 Awb. Aan het voorbereidingsbesluit verbond de WRO overigens een afzonderlijke verplichting tot kennisgeving (art. 21 en 22 WRO). Los daarvan kan het betoog van de gemeenteraad hem evengoed worden tegengeworpen: als het bij het voorbereidingsbesluit allemaal wél concreet kon, waarom dan niet bij de kennisgeving in de bestemmingsplanprocedure?Ik zou menen dat – om discussie en misverstanden zoveel mogelijk te voorkomen – het altijd aanbeveling verdient om de begrenzing van een bestemmingsplangebied zo concreet mogelijk in de kennisgeving op te nemen. Zogenoemde geografische lijnelementen (zoals straten, vaarwegen, spoorwegen enzovoort) verdienen in dat verband de voorkeur. Zijn dergelijke elementen niet aanwezig, dan kan de toevlucht worden gezocht tot een meer globale aanduiding.Voorgaande uitspraak is gedaan onder oud recht. Voor de toepassing van de huidige Wro is de uitspraak ook relevant. Want ingevolge artikel 3.8 lid 1 onder a Wro geldt nog steeds dat van de terinzagelegging van een ontwerpbestemmingsplan kennis moet worden gege ven als bedoeld in artikel 3:12 van de Awb. De Wro voegt aan artikel 3:12 Awb toe dat de kennisgeving tevens geschiedt in de Staatscourant en langs elektronische weg, maar dat zegt niets over de inhoud van die kennisgeving. Daarvoor geldt het bepaalde in artikel 3:12 Awb – en de wijze waarop dat artikel voor de bestemmingsplanprocedure door de Afdeling is uitgelegd – onverminderd. Wel lijkt het voor rechtzoekenden in vergelijking tot het oude recht eenvoudiger om de exacte planbegrenzing vast te stellen: artikel 3.8 lid 1 onder a Wro verplicht er tevens toe om het ontwerpbestemmingsplan met de hierbij behorende stukken langs elektronische weg beschikbaar te stellen. Dat scheelt allicht een ritje naar de gemeentesecretarie.