Naar boven ↑

Annotatie

Tonny Nijmeijer
3 februari 2020

Rechtspraak

Annotatie

Het overgangsrecht zoals dat in hoofdstuk IX van de Invoeringswet Wro is opgenomen, levert inmiddels de nodige jurisprudentie op. Als verwacht, want het overgangsrecht is op onderdelen lastig te doorgronden. In dit verband zij opgemerkt dat met de ‘reparatiewet’ die thans bij de Tweede Kamer aanhangig is, een aantal wijzigingen in hoofdstuk IX van de Invoeringswet Wro zal worden doorgevoerd (Kamerstukken II 2008/09, 31 750, nrs. 1-2). Het betreft onder meer een aanpassing van het belangrijke artikel 9.1.4, waarin de overgangsregeling voor bestaande bestemmingsplannen is opgenomen. Zo zal dat artikel expliciet gaan bepalen wanneer een bestemmingsplan dat onherroepelijk is geworden tussen 1 juli 2003 en 1 juli 2008, opnieuw moet worden vastgesteld conform het bepaalde in artikel 3.1 Wro (of moet zijn vervangen door een beheersverordening). Die vaststelling moet uiterlijk tien jaren na de datum van onherroepelijk worden geschieden. Een bestemmingsplan dat op 1 januari 2007 onherroepelijk is geworden moet dus uiterlijk 1 januari 2017 zijn vervangen door een op grond van de Wro vastgesteld bestemmingsplan (of een beheersverordening). Opmerking verdient dat het verlengingsbesluit van artikel 3.1 lid 3 Wro in zo’n geval niet kan worden gebruikt. Dat besluit is alleen te gebruiken ten aanzien van bestemmingsplannen die op grond van artikel 3.1 Wro zijn vastgesteld en dus niet van toepassing op bestemmingsplannen die zijn vastgesteld op grond van artikel 10 WRO. De reparatiewet verruimt bovendien de mogelijkheden om in plaats van een bestemmingsplan een beheersverordening vast te stellen aanzienlijk. Verwezen zij daarvoor naar de eerste en de derde nota van wijziging (!) bij genoemde reparatiewet (Kamerstukken II 2008/09, 31 750, nrs. 8 en 10). In deze zaak is met name het bepaalde in artikel 9.1.12 van de Invoeringswet Wro van belang. In dat artikel wordt inderdaad voor de bepaling van het toepasselijke recht een relatie gelegd met het moment van bekendmaken van het voorbereidingsbesluit. Maar het gaat dan om voorbereidingsbesluiten die zijn genomen op grond van artikel 21 WRO. Het in casu aan de orde zijnde voorbereidingsbesluit dateert van 2 oktober 2008 en is dus gebaseerd op artikel 3.7 Wro. Aan de vraag welk recht van toepassing is, de WRO of de Wro, wordt daarom mijns inziens in het geheel niet toegekomen: dat kán immers alleen maar de Wro zijn. Dat de voorzieningenrechter artikel 9.1.12 Invoeringswet Wro bij het oordeel betrekt, is daarom volgens mij niet juist. Voor de door de voorzieningenrechter getrokken conclusie dat tegen het onderhavige voorbereidingsbesluit geen bestuursrechtelijke rechtsmiddelen kunnen worden aangewend, maakt het vorenstaande echter geen verschil.Maar nu tegen een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 3.7 Wro geen bestuursrechtelijke rechtsbescherming meer mogelijk is vanwege de negatieve lijst van artikel 8:5 Awb, moet wat betreft de beslissing op het verzoek om voorlopige voorziening naar mijn idee het dictum luiden dat het verzoek niet-ontvankelijk is (zie art. 8:84 lid 2 onder b Awb) omdat aan de procedurele connexiteitseis van artikel 8:81 Awb niet kán zijn voldaan. De voorzieningenrechter stelt echter dat het bezwaar ‘geen kans van slagen heeft’ en wijst vervolgens het verzoek om voorlopige voorziening af. Dat dictum is mijns inziens niet zuiver. Het impliceert dat de rechter het verzoek wél ontvankelijk acht, hetgeen als gezegd gelet op artikel 8:81 Awb niet juist is. Zo blijkt in een relatief korte uitspraak toch het nodige mis te kunnen gaan.