Annotatie
3 februari 2020
Rechtspraak
1. De aanwijzing van een pand als beschermd monument – in dit geval een gemeentelijk monument – wordt door de eigenaar van zo’n pand meestal niet met gejuich begroet. Het besluit tot aanwijzing wordt in rechte dan ook dikwijls bestreden, maar zelden met succes. Dat aanwijzingsbesluiten niet vaak door de bestuursrechter worden vernietigd, hangt samen met het feit dat aan de aanwijzing in de regel een advies van een commissie van deskundigen op het gebied van de monumentenzorg ten grondslag ligt. Aan dat advies mag door het aanwijzende bestuursorgaan en de bestuursrechter een groot gewicht worden toegekend. Dat ligt anders als het deskundigenadvies feitelijke onjuistheden bevat (bijv. ABRvS 23 september 2009, nr. 200809325/1/H2, met name r.o. 2.5.1; zie in dit verband ook art. 3:9 Awb). Op het punt van de feitelijke onjuistheden springt de onderhavige zaak in het oog. In eerste instantie blijkt het advies van de monumentencommissie wel erg veel feitelijke onjuistheden te bevatten. Dat verwondert ook niet als we lezen dat het advies betrekking had op 231 aan te wijzen panden (r.o. 2.4.1). Van een zorgvuldige advisering – op het individuele als monument aan te wijzen object toegespitst – kan dan mijns inziens per definitie geen sprake zijn. In deze zaak zijn de feitelijke onjuistheden weliswaar in een later stadium naar aanleiding van door appellant ondernomen (juridische) actie hersteld, maar de vraag is hoe het staat met de zorgvuldigheid van de besluitvorming omtrent de aanwijzing van die 230 andere panden. Voor zover een aanwijzing als monument daadwerkelijk plaatsvond op basis van het in dezen gewraakte deskundigenadvies, valt bepaald niet uit te sluiten dat in de redengevende omschrijving van die monumenten feitelijke onjuistheden staan over de te beschermen monumentale waarden. In dat verband is ABRvS 23 februari 2011, nr. 201006212/1/H2 saillant. In die zaak gaat het om een ander pand in dezelfde gemeente. Voorts komt hetzelfde ‘generieke’ monumentenadvies d.d. 13 mei 2008 aan de orde en constateert de Afdeling eveneens opvallende feitelijke onjuistheden.
2. Als het besluit tot aanwijzing als beschermd monument niet bij de bestuursrechter wordt aangevochten, dan wordt dat besluit onherroepelijk. Dat geldt dan ook voor de redengevende omschrijving die feitelijk is gekoppeld aan het aanwijzingsbesluit. In de redengevende omschrijving moeten namelijk de redenen worden vermeld op grond waarvan het pand als (gemeentelijk) beschermd monument is aangewezen. Hoewel de Monumentenwet 1988 (de uitspraak spreekt overigens abusievelijk over de Monumentenwet 1998) het begrip ‘redengevende omschrijving’ niet kent, bleek het belang van die figuur al eerder. Ik verwijs met name naar ABRvS 25 november 2009, nr. 200900638/1/H2, AB 2010, 129. In die uitspraak oordeelde de Afdeling dat de (afwijzende) beslissing op een verzoek van een belanghebbende om de redengevende omschrijving te wijzigen, een besluit is in de zin van artikel 1:3 Awb. Belangrijk argument voor de Afdeling om een besluitkarakter aan te nemen was dat een deugdelijke redengevende omschrijving niet alleen van belang is ten tijde van de aanwijzing als monument (als motivering van de aanwijzing, zoals in de onderhavige casus) maar vooral ook in de periode daarna. De redengevende omschrijving fungeert namelijk als toetsingskader bij de beslissing op een aanvraag om omgevingsvergunning die strekt tot wijziging (of sloop) van het beschermde monument. Dat belanghebbenden in een procedure tegen een besluit tot aanwijzing van een monument zwaar tillen aan de inhoud van de redengevende omschrijving, is dus alleszins verklaarbaar en legitiem.