Annotatie
3 februari 2020
Rechtspraak
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Locatie 's-Gravenhage), 23 november 2016
ECLI:NL:RVS:2016:3104
1. De vraag of het uitrijden van mest al dan niet onlosmakelijk verbonden is met het houden van dieren is inmiddels in meerdere uitspraken van de ABRvS aan de orde gesteld. De lijn van de ABRvS is daarbij telkens hetzelfde: het houden van dieren leidt tot de productie van mest en dat kan in zoverre niet los van elkaar worden gezien. Dat betekent echter niet dat het houden van dieren ook noodzakelijkerwijs leidt tot het uitrijden van mest, zodat niet automatisch sprake is van een onlosmakelijke samenhang tussen het houden van dieren en het uitrijden van mest. Met deze theoretische gedachtegang kan worden ingestemd. De daaropvolgende redenering van de ABRvS dat er alternatieven zijn voor het verwerken van mest, zoals verwerking op een andere locatie of vergisting in een biogasinstallatie kan ik – als onderdeel van deze theoretische redenering – ook volgen. Echter, wat ik niet goed begrijp, is dat de redenering van de ABRvS daarna ophoudt. Er lijkt niet te worden getoetst hoe de betreffende melkveehouderij om zal gaan met de verwerking van mest. Dat betekent dat niet de materiële werkelijkheid de conclusies van de ABRvS bepaalt, maar het theoretische uitgangspunt dat mest op verschillende wijzen kan worden verwerkt. Zoals ik al eerder heb geschreven (zie mijn noot bij ABRvS 20 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:105 in StAB 16-33) is dat opmerkelijk. De vraag is daarmee ook wat de waarde is van de overweging van de ABRvS dat ‘niet in alle gevallen’ gesproken kan worden van een onlosmakelijke samenhang. Gelet op de (theoretisch aandoende) toets naar alternatieve wijzen van mestverwerking zal zich immers niet snel een situatie voordoen waarin geoordeeld wordt dat sprake is van onlosmakelijke samenhang.
2. In dit verband wil ik er ook op wijzen dat het uitrijden van mest (en het weiden van vee) voorheen, onder de Natuurbeschermingswet 1998, vergunningvrij was (op grond van art. 3a van het inmiddels vervallen Besluit vergunningen Natuurbeschermingswet 1998). Met de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming (Wnb) is deze uitzondering op de vergunningplicht materieel gecontinueerd. Voor zover de minister van EZ bevoegd is over deze activiteiten te oordelen, volgt de uitzondering op de vergunningplicht uit artikel 2.9 Regeling natuurbescherming. Voor zover gedeputeerde staten van de verschillende provincies aangemerkt moeten worden als het bevoegd gezag tot vergunningverlening, kunnen provinciale staten bij provinciale verordening een uitzondering op de vergunningplicht vaststellen (art. 2.9 lid 3 Wnb). Alle provincies hebben de eerder in het Besluit vergunningen Natuurbeschermingswet 1998 opgenomen uitzondering op het weiden van vee en het op of in de bodem brengen van meststoffen in hun eigen provinciale verordening gecontinueerd.
3. Verder is van belang dat de uitzondering op de vergunningplicht voor het weiden van vee en het uitrijden van mest mogelijk geen lang leven beschoren is. In het kader van de bij de ABRvS lopende discussie over de houdbaarheid van de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS), is ook de vraag aan de orde gekomen in hoeverre de uitzondering op de vergunningplicht voor het weiden en bemesten/uitrijden van mest in overeenstemming is met de Habitatrichtlijn. Andere vragen die in dat verband bij de ABRvS leven – en die tijdens de zitting op 30 november en 1 december 2016 aan de orde kwamen – betreffen de vraag in hoeverre sprake is van een project of een andere handeling (aangezien in het laatste geval de verenigbaarheid met de Habitatrichtlijn niet, dan wel toch in ieder geval minder, relevant is) en in hoeverre aan de uitzondering op de vergunningplicht het PAS ten grondslag is gelegd. Zolang deze vragen niet zijn beantwoord, geldt de uitzondering op de vergunningplicht evenwel – en kan er, gelet op de jurisprudentie van de ABRvS, van uitgegaan worden dat er niet snel geoordeeld zal worden dat het uitrijden van mest onlosmakelijk verbonden is met een veehouderij.